Bewijs waarderen door rechters
Over de wijze waarop strafrechters in de dagelijkse praktijk bewijs waarderen, en daarbij gebruik maken van bewijstheoretische inzichten, is nog veel onduidelijk. Deze bijdrage geeft op basis van rechtspraakonderzoek een beeld hoe rechters oordelen over de betrouwbaarheid en bewijswaarde van bewijsmiddelen, en hoe zij de kwaliteit van de bewijsconstructie waarderen met behulp van het denken in alternatieve scenario’s. Het onderzoek geeft geen aanleiding te denken dat er grote fouten worden gemaakt of verkeerde beslissingen worden genomen. Wel blijkt dat rechters niet altijd even goed gebruik weten te maken van bepaalde relevante bewijsrechtelijke toetsstenen. Teneinde bewijstheorie hanteerbaar te maken voor de praktijk is voorts een belangrijke vraag in welke gevallen de rechter nu zou moeten denken in scenario’s.
Betrouwbaarheid bewijs
In de praktijk is het zo dat rechters die de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel onderzoeken uiteindelijk op zoek zijn naar het waarheidsgehalte van de inhoud van dat bewijsmiddel. Maar omdat de waarheid nu eenmaal niet gekend kan worden en dus ook niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat een bewijsmiddel correspondeert met de werkelijkheid, zal de rechter het waarheidsgehalte van een bewijsmiddel altijd bij benadering moeten vaststellen. Onderzoeken in hoeverre er op objectieve gronden geloof kan worden gehecht aan een bewijsmiddel is daartoe een werkwijze. Bij gebrek aan handvatten vanuit het recht is het derhalve interessant te bekijken welke maatstaven de rechter aanlegt, en of hij überhaupt duidelijk inzicht geeft in de door hem aangelegde maatstaven. Wat betreft die laatste vraag valt bij de bestudeerde uitspraken op dat, hoewel de Hoge Raad in geval van een betrouwbaarheidsverweer in wezen niet meer eist dan dat de rechter laat zien dát hij een afweging heeft gemaakt, de feitenrechter slechts een enkele keer volstaat met de formulering dat hij ‘geen reden ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige’, en verwijst naar de onderbouwing van de bewezenverklaring door de bewijsmiddelen. In vrijwel alle andere uitspraken neemt de rechter de moeite om uit te leggen waarom hij een verklaring wel betrouwbaar acht. Die uitspraken laten een divers beeld zien van hoe betrouwbaarheid wordt beoordeeld. Een maatstaf die vaak terugkomt is de consistentie tussen de verschillende verklaringen die de getuige heeft afgelegd. Als een getuige meerdere keren hetzelfde verhaal vertelt wordt dat gezien als een indicatie voor betrouwbaarheid. Ook de gedetailleerdheid van een verklaring, en de consistentie ten aanzien van details zijn argumenten die pleiten voor betrouwbaarheid. Het is echter ook zo dat inconsistenties veelal niet worden gezien als reden om de verklaring onbetrouwbaar te achten, en in het bijzonder niet als het gaat om inconsistenties ten aanzien van details. In die gevallen lijkt de rechter de inconsistenties simpelweg niet relevant te vinden, of wordt bijvoorbeeld overwogen dat het gaat om details, of dat de verklaringen overeenkomen ‘op hoofdlijnen’, of ‘op wezenlijke onderdelen’. Ook worden redenen gegeven waarom inconsistenties tussen verklaringen niet hoeven te leiden tot de conclusie ‘onbetrouwbaar’. Zo is bijvoorbeeld een getuige in een eerste verhoor slechts summier bevraagd, zat er veel tijd tussen het afleggen van de verklaringen, of was de getuige zenuwachtig tijdens het verhoor. Naast de consistentie-toets zijn er nog diverse andere factoren waar naar wordt gekeken voor het beoordelen van de betrouwbaarheid. Voorbij komen onder andere de stelligheid of oprechtheid waarmee een getuige heeft verklaard, eventuele motieven van de getuige om te liegen, en de beperkte intelligentie van de verdachte. In geen van de onderzochte zaken blijken deze factoren doorslaggevend voor het aannemen van de onbetrouwbaarheid van een verklaring. Slechts een enkele keer wordt aangenomen dat een verklaring onbetrouwbaar is. Dat gebeurt als er hele duidelijke aanwijzingen zijn dat de totstandkoming van de verklaring is beïnvloed door de wijze van verhoren (er is daderkennis weggegeven), of dat de getuige zijn verklaring steeds blijkt aan te vullen nadat hij met andere getuigen heeft gesproken. Ook lijkt de rechter waarde te hechten aan de proceshouding van de verdachte of getuige als indicatie voor leugenachtigheid. Een verdachte die pas heel laat gaat verklaren of heel berekenend lijkt te verklaren (nu eens zwijgen, dan weer verklaren, bepaalde informatie weglaten), kan op weinig vertrouwen van de rechter rekenen. Ook lijkt de opvatting te zijn dat de medeverdachte die zichzelf belast in ieder geval betrouwbaarder is dan de medeverdachte die de ander belast en zichzelf ontlast.
Het voorgaande overzicht geeft een beeld van een zeer diverse, moeilijk op waarde te schatten, maar wellicht toch ook een wat willekeurig ogende rechterlijke betrouwbaarheidstoets. Dat is ook niet zo vreemd. Dubelaar zet in haar proefschrift mooi uiteen hoe indicatoren als accuratesse, consistentie, de wijze waarop de verklaring is afgelegd, kenmerken van de getuige zelf, enz., allemaal onder bepaalde omstandigheden iets kunnen zeggen over (on) betrouwbaarheid. Tegelijkertijd is het zo dat je eigenlijk alle kanten op kunt met die indicatoren, en dat deze daarom uiteindelijk als maatstaven voor de rechter – dit zijn mijn woorden – boterzacht zijn. In dat licht is het interessant te zien dat in de meerderheid van de onderzochte zaken de rechter de betrouwbaarheid van een verklaring ook nog toetst op basis van de vraag of de verklaring steun vindt in ander bewijsmateriaal. In de gevallen dat een verklaring niet betrouwbaar wordt geacht blijkt daarbij mee te spelen dat een verklaring wordt gefalsificeerd door andere bewijsmiddelen, of dat de aannemelijke mogelijkheid bestaat dat er iets anders is gebeurd dan de getuige heeft gezien. Uiteindelijk lijkt de rechter dus naast de niet al te harde sociaal-wetenschappelijke inzichten inzake betrouwbaarheid, houvast te zoeken bij een meer juridische benadering. Kritiek op deze benadering is makkelijk te geven. Want het zoeken van steun in ander bewijs is in wezen niet het toetsen van de verklaring zelf, maar het inbedden van de verklaring in het verhaal dat de gezamenlijke bewijsmiddelen vertellen. Het gevaar is dat daarmee mogelijke gebreken in de verklaring niet worden weerlegd, maar juist worden verhuld. Terwijl eveneens de mogelijkheid bestaat dat het verhaal, evenals de andere bewijsmiddelen gebreken vertoont.
Bewijswaarde / bewijskracht
Anders dan betrouwbaarheid is het begrip bewijswaarde of bewijskracht niet al te bekend in het Nederlandse bewijsrecht. Weliswaar kent het strafrecht bijvoorbeeld de gedachte dat aan de categorie ‘verklaring onder ede’ meer bewijskracht moet worden toegekend dan aan niet onder ede afgelegde verklaringen. Maar wat bewijskracht precies is, en hoe de bewijskracht van een individueel bewijsmiddel moet worden vastgesteld, blijkt nergens. Dat is vanuit bewijstheoretisch oogpunt enigszins opmerkelijk nu bewijsmiddelen sterk kunnen variëren in kracht, ofwel in de mate waarin zij de tenlastelegging ondersteunen. Een manier om die maat voor een individueel bewijsmiddel te bepalen is door dat bewijsmiddel te bekijken vanuit twee verschillende hypothesen over de schuld van de verdachte: hoe waarschijnlijk zijn de bevindingen uit het bewijsmiddel, als de hypothese van schuld waar is, en hoe verhoudt zich dat tot de waarschijnlijkheid van de bevindingen, als de hypothese van onschuld waar is. In meer juridische bewoordingen gaat het dan bijvoorbeeld om de vraag of het waarschijnlijker is dat het DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen in het kantoor van de overvallen supermarkt als hij een van de overvallers was, dan dat het materiaal aldaar wordt aangetroffen als hij niet een van de overvallers was maar de klusjesman die dagelijks in het kantoor kwam. Ten aanzien van een getuigenverklaring zou de vraag kunnen zijn: is het waarschijnlijker dat de getuige een hardhandige worsteling tussen verdachte en slachtoffer heeft gezien als de verdachte het slachtoffer heeft mishandeld, dan dat de getuige een dergelijke worsteling heeft gezien als de verdachte en het slachtoffer vriendschappelijk een potje aan het stoeien waren. Deze vragen laten zien dat de bewijswaarde betrekking heeft op de waarschijnlijkheid van de bevindingen gegeven de hypothesen (en dus niet de waarschijnlijkheid van de hypothese, gegeven de bevindingen – ofwel de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen) en afhangt van redelijke alternatieve verklaringen voor het bestaan van een bewijsmiddel.
< Terug naar Betrouwbaarheid