Geen schending art. 6 en 8 EVRM bij afluisteren gespreken (OVC) op cel met medeverdachte
Een steeds meer voorkomend opsporingsmiddel is het plaatsen van afluisterapparatuur in een cel waarin de verdachte en de medeverdachte worden geplaatst zodat hun gespreken kunnen worden afgeluisterd. De gesprekken werden opgenomen via het opnemen van vertrouwelijke communicatie (art. 126j Sv.). In de uitspraak van de rechtbank Haarlem, 23 december 2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:AU8679 voldeed de OVC aan de daaraan te stellen eisen, te weten:
- minder bezwarende opsporingsmethoden waren beproefd
- machtiging r-c
- ernst feit
Schending van art. 6 en 8 EVRM met betrekking tot afluisteren op cel (OVC-gesprekken)
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] tijdens de voorlopige hechtenis gedwongen op één cel zijn geplaatst, waarna vervolgens hun gesprekken zijn afgeluisterd middels opname apparatuur. Door deze handelwijze zijn de artikelen 6 en 8 van het EVRM geschonden en is het zwijgrecht van verdachte omzeild. Dit dient in samenhang met de overige aangevoerde feiten en omstandigheden tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat het afluisteren van gesprekken tussen verdachten die op één cel zijn geplaatst zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 126j Sv en dat is voldaan aan de aan het gebruik van dit opsporingsmiddel te stellen formele eisen, zoals een machtiging van de rechter-commissaris.
Minder bezwarende opsporingsmethoden eerst geprobeerd?
Ook de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit zijn in voldoende mate in acht genomen. Immers kan worden vastgesteld dat dit opsporingsmiddel pas is ingezet, nadat andere, minder bezwarende opsporingsmethoden waren beproefd. Bovendien is dit middel ingezet ter opsporing van invoer van verdovende middelen en onder meer deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, hetgeen als ernstige misdrijven wordt beschouwd. Wat betreft de in dit kader te bespreken vraag of verdachte en zijn medeverdachte gedwongen op één cel zijn geplaatst, overweegt de rechtbank dat zulks uit de notitie van de officier van justitie mr. Vorrink en uit de brief van de locatiedirecteur van de penitentiaire inrichting niet is gebleken, maar dat – zelfs als dat wel het geval zou zijn – aan voornoemd oordeel niet zou afdoen.
Frustreren zwijgrecht?
De raadsvrouw heeft terecht de vraag opgeworpen of met de toepassing van dit opsporingsmiddel de facto het zwijgrecht van verdacht niet is gefrustreerd.
De rechtbank constateert dat verdachte voorafgaand aan de inzet van dit middel al veelvuldig gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht en dat er geen aanleiding was te veronderstellen dat hij in toekomstige verhoorsituatie wel zou willen verklaren. Anders dan de raadsvrouw betoogt is deze proceshouding van verdachte niet gefrustreerd. De samenplaatsing op één cel met een medeverdachte kan niet worden gelijkgesteld met een verhoorsituatie, ook niet als die samenplaatsing gedwongen zou zijn geschied. De omstandigheid dat de opsluiting met een medeverdachte tot psychologische druk leidt die spreken welhaast onontkoombaar maakt en in casu daadwerkelijk tot gesprekken heeft geleid, is onvoldoende voor een dergelijk oordeel. De gesprekken zijn immers op geen enkele wijze door of namens opsporingsambtenaren gestuurd.