Kennelijk leugenachtige verklaring
De kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte moet worden onderscheiden van de ongeloofwaardige verklaring. Als de rechter de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig acht, moet de rechter op basis van andere bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring komen. Bij een kennelijk leugenachtige verklaring is het zo dat deze verklaring wel voor het bewijs kan worden gebruikt.
Wanneer kennelijk leugenachtige verklaring?
Dat een verklaring kennelijk leugenachtig is, moet blijken uit andere bewijsmiddelen, los van de verklaring van de verdachte. Ook een verklaring de auditu van wat een andere de verdachte heeft horen zeggen, kan geen bewijs opleveren voor de kennelijk leugenachtigheid van de verklaring.
Bij kennelijk leugenachtige verklaring is van belang dat liegen door de verdachte tijdens een verklaring niet voldoende is om als bewijsmiddel tegen de verdachte te kunnen gebruiken. Die leugen moet bedoeld zijn om zijn betrokkenheid bij het strafbare feit te verhullen. Er moet dus causaal verband zijn tussen de leugen en het strafbare feit
Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en afgelegd om de waarheid te bemantelen, mag tot het bewijs worden gebezigd. Zodanig oordeel zal dan wel voldoende grondslag moeten vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden, vervat in een of meer andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
Zie ook HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:228
Zwijgen ipv ontzenuwende verklaring
In het algemeen kan proceshouding verdachte een rol spelen bij te bewijzen feit. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen (mede vanwege art. 29 Sv). De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Art. 6, tweede lid, EVRM staat daaraan niet in de weg. Datzelfde geldt voor art. 6 Richtlijn 2016/343/EU (Onschuldpresumptie).
Zie ook: HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310: geen aannemelijke verklaring verdachte voor omstandigheid die redengevend is voor bewijs