Vernietiging auto na verkeersongeval waardoor contra-expertise niet mogelijk is
In de zaak die leidde tot de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, 24 februari 2012, LJN: BW3729 werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging omdat door de vernietiging van een in beslag genomen auto het recht op een eerlijk proces was geschonden nu contra-expertise niet meer mogelijk was. In de zaak was verder van belang dat het onderzoek niet door een verkeersongevallenanalist was gedaan maar enkel door een medewerker van de technische recherche.
Verweer advocaat
De verdediging heeft – kort samengevat – gemotiveerd gesteld en betoogd, met verwijzingen naar wetsgeschiedenis, (Europese) jurisprudentie, de Aanwijzingen inbeslagneming en het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat – kort samengevat – artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) is geschonden, meer in het bijzonder de beginselen van equality of arms en adversarial trial. Doordat het wrak van de auto is vernietigd, is het door de verdediging tijdig verzochte tegenonderzoek, dat mogelijk ontlastend voor verdachte zou zijn geweest, niet meer mogelijk. Op grond van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering levert dit een onherstelbaar vormverzuim op in het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. De vernietiging van het wrak van de auto heeft onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie plaatsgevonden en vormt een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Uit de jurisprudentie hieromtrent volgt, aldus de verdediging, dat deze schending van het recht slechts dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van verdachte.
Feitencomplex
Uit het strafdossier en hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen, zijn de rechtbank – kort samengevat en voor zover in dit kader relevant – de volgende feiten en omstandigheden gebleken:
– op 21 september 2009 bestuurt verdachte de auto en rijdt daarmee het terrein van een tankstation aan de Rijksweg A27, gelegen in de Hoogblokland, op waarna er een verkeersongeval plaatsvindt;
– de officier van justitie verwijt verdachte dat hij dit verkeersongeval en de gevolgen daarvan heeft veroorzaakt op de wijze zoals nader uitgeschreven in de tenlastelegging;
– na het verkeersongeval wordt verdachte uit de auto gehaald. Buiten de auto wordt hij aangesproken en behandeld door twee medewerkers van de ambulancedienst (getuige [getuige 1] (G15) en getuige [getuige 2] (G16)); verdachte verklaart in hun bijzijn dat zijn remmen weigerden/het niet deden;
– op 21 september 2009 neemt de politie, kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (waarheidsvinding), de auto onder verdachte in beslag (dossierpagina 111-112);
– op 22 en 28 september 2009 verhoort de politie verdachte (vanwege zijn fysieke gesteldheid in het ziekenhuis) in aanwezigheid van zijn raadsman mr. G.F. van der Hardt Aberson (dossierpagina’s 270-271 en 272-284); tijdens beide verhoren verklaart verdachte dat er in zijn ogen technisch iets niet in orde was met de auto;
– op 23 september 2009 stelt mr. Van der Hardt Aberson zich als raadsman van verdachte en verzoekt hij de officier van justitie om de auto beschikbaar te stellen voor contra-expertise;
– dit laatste verzoek herhaalt de raadsman nog een aantal keren;
– mr. Van der Hardt Aberson wordt uitgenodigd om op 28 oktober 2009 aanwezig te zijn bij het politieonderzoek aan de auto; de raadsman meldt de politie dat hij op dezelfde dag in raadkamer moet verschijnen vanwege de behandeling van zijn bezwaarschrift onthouding stukken en dat hij niet akkoord gaat met het politieonderzoek op dit tijdstip; desondanks beslist de officier van justitie dat het onderzoek aan de auto, buiten aanwezigheid van de raadsman en een eventuele door de verdediging ingeschakelde deskundige, door moet gaan;
– op 6 november 2009 opent de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek;
– op 11 november 2009 verzoekt mr. Van der Hardt Aberson de rechter-commissaris om [deskundige] als deskundige te benoemen en hem de auto te laten onderzoeken;
– op 10 mei 2010 beslist de officier van justitie dat de auto wordt gedeponeerd bij de dienst Domeinen Roerende Zaken van het Ministerie van Financiën, hierna: de dienst Domeinen (kennisgeving van inbeslagneming d.d. 21 september 2009, mutatienummer 09-104349);
– op 18 mei 2010 bevestigt de dienst Domeinen dat de auto is gedeponeerd bij de Domeinen op de locatie Bleiswijk (opdrachtbevestiging nummer 4900344728 d.d. 18 mei 2010);
– op 7 juli 2010 sluit de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek;
– op 20 september 2010 stelt mr. H.W.A.A. de Jong zich als opvolgend raadsman voor verdachte;
– op 28 september 2010 verzoekt mr. De Jong de officier van justitie om nader onderzoek aan de auto te laten verrichten;
– ter terechtzitting van 28 maart 2011 heeft de rechtbank de verdediging toegestaan de auto door deskundigen te laten onderzoeken;
– mr. C.J.L. van Dam, fungerend hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Haarlem en landelijke portefeuillehouder beslag, heeft verklaard dat hij in juni 2010 met een categoriale machtiging toestemming heeft verleend aan de dienst Domeinen om een groep in beslag genomen auto’s te vernietigen; hij heeft ook verklaard dat hij op dat moment wist dat het geven van een dergelijke machtiging in strijd was met de wet (verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 19 januari 2012);
– in de periode van 1 tot 8 juli 2010 is de auto vernietigd op basis van de door mr. Van Dam verleende categoriale machtiging;
– bij brief van 8 april 2011 heeft officier van justitie mr. J. Spaans aan de rechtbank en aan de raadslieden van verdachte laten weten dat de auto reeds in 2010 vernietigd was.
Overwegingen rechtbank
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdediging er vanaf het allereerste begin voor heeft gepleit dat er technisch (tegen)onderzoek aan de auto zou worden verricht door een of meer deskundigen.
Uit met name artikel 6 van het EVRM, jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) en de Hoge Raad, alsmede (de Memorie van Toelichting op) de Wet deskundige in strafzaken vloeit voort dat verdachte het recht had om een verzoek tot tegenonderzoek te doen en om tegenonderzoek te laten verrichten.
De verdediging had in de gelegenheid moeten worden gesteld een tegenonderzoek aan de auto te laten uitvoeren, mede gelet op haar vanaf het begin consequente en meerdere malen herhaalde verzoek daartoe, de gronden waarop haar verzoek steunt en het belang van het gevraagde tegenonderzoek.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de auto in de periode van 1 tot 8 juli 2010 onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie is vernietigd zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld een tegenonderzoek te verrichten.
Wat betreft de handelwijze omtrent in beslag genomen voorwerpen geldt als uitgangspunt artikel 117, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Daaruit volgt – voor zover van toepassing – dat in beslag genomen voorwerpen bestemd voor waarheidsvinding niet worden vernietigd (totdat onherroepelijk over een zaak is beslist), tenzij na verkregen machtiging daartoe door de officier van justitie omdat het belang van de strafvordering zich daartegen niet verzet. Hoewel de officier van justitie mr. Van Dam (landelijk portefeuillehouder beslag) een machtiging tot vernietiging heeft verleend, is deze machtiging verleend in strijd met de wet, omdat de machtiging betrekking had op een bepaalde categorie motorvoertuigen en niet specifiek, zoals de wet voorschrijft, op de betreffende individuele in beslag genomen auto. Bovendien is de vernietiging in strijd met de Aanwijzing inbeslagneming (2010A011). Daarnaast heeft de officier van justitie verzuimd om in overeenstemming met artikel 117a van het Wetboek van Strafvordering, nu het gerechtelijk vooronderzoek nog niet was gesloten, aan de rechter-commissaris mededeling te doen van de beslissing tot vernietiging.
De rechtbank concludeert dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met de wet en het belang van strafvordering de in beslag genomen auto te laten vernietigen. Daarnaast heeft het openbaar ministerie uitermate onzorgvuldig gehandeld omdat zij er al langdurig van op de hoogte was dat de verdediging nader onderzoek of een tegenonderzoek aan de auto wilde laten verrichten. Dit verzuim van het openbaar ministerie is onherstelbaar; het is hiermee voor de verdediging onmogelijk geworden een (tegen)onderzoek te laten uitvoeren.
De officier van justitie heeft aangevoerd – kort samengevat – dat de verdediging voorafgaande aan de vernietiging van de auto mogelijkheden zijn geboden om nader onderzoek of een tegenonderzoek te laten verrichten en dat daar toen geen gebruik van is gemaakt.
In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld en overwogen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen in het algemeen en de auto in het bijzonder, doet datgene wat de officier van justitie heeft aangevoerd niet ter zake. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat uit de door de verdediging ingebrachte deskundigenrapporten van Saab-specialist [specialist 1] van 8 juli 2011 en [specialist 2] van 9 september 2011 blijkt, dat niet uitgesloten kan worden dat nader onderzoek aan het wrak van de auto voor de verdediging relevante informatie had kunnen opleveren.
De officier van justitie heeft voorts aangevoerd – kort samengevat – dat het technisch onderzoek aan een aantal onderdelen van de auto vanwege de slechte staat waarin de auto (het wrak) verkeerde, op essentiële onderdelen slechts éénmaal kon worden uitgevoerd. Nader technisch onderzoek zou derhalve geen verdere relevante informatie hebben kunnen opleveren. De officier van justitie suggereert hiermee dat in dit opzicht de verdediging niet zonder meer is benadeeld.
De rechtbank verwerpt deze suggestie/argumentatie, omdat redelijkerwijs niet valt uit te sluiten dat nader onderzoek wel op andere voor de verdediging van belang zijnde punten conclusies/resultaten had kunnen opleveren die de standpunten van de verdediging hadden kunnen onderbouwen.
Voorts moet in dit kader worden opgemerkt dat het technisch onderzoek aan de auto en de verkeersongevalsanalyse, die mede steunt op de resultaten van het technisch onderzoek, zijn verricht door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Samen hebben zij het proces-verbaal van technisch onderzoek van 4 november 2009 en het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse van 9 maart 2010 opgesteld. De verdediging heeft ter terechtzitting aannemelijk gemaakt dat verbalisant [verbalisant 2] ten tijde van de onderzoeken geen verkeersongevallenanalist was. Ervan uitgaande dat verbalisant [verbalisant 1] wel voldeed aan de opleidingsvereisten valt niet vast te stellen wie van de twee verbalisanten welke in de processen-verbaal beschreven waarnemingen heeft gedaan. Om dit verzuim te herstellen zou een nader technisch onderzoek van de auto nodig zijn, uitgevoerd door daarvoor opgeleide en gecertificeerde verkeersongevallenanalisten. Door de vernietiging van het wrak van de auto is dit niet langer mogelijk.
Van meet af aan heeft verdachte zich op het standpunt gesteld dat het verkeersongeval noch opzettelijk noch door zijn schuld is veroorzaakt. Volgens hem is de oorzaak van het ongeval gelegen in een technisch mankement aan de auto. Doordat ten gevolge van de vernietiging van het wrak geen nader (tegen)onderzoek plaats kan vinden, is de verdediging definitief de mogelijkheid ontnomen voor verdachte mogelijk ontlastende feiten vast te stellen. De rechtbank op haar beurt is niet meer in staat in deze zaak de waarheid te vinden.
Alles overziende en afwegende is de rechtbank van oordeel dat de vernietiging van het wrak van de auto een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek tegen verdachte oplevert dat niet meer kan worden hersteld en waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt, zodat artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. Bovendien hebben de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren van het openbaar ministerie met dit vormverzuim ernstig inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het belang dat de geschonden voorschriften dienen, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, zoals hiervoor uiteengezet.
Hiermee vervalt zonder meer het recht van de officier van justitie tot verdere vervolging van verdachte voor zover het betreft de opzetdelicten (feit 1 primair, feit 2 primair en subsidiair, feit 3 primair en subsidiair en feit 4) en overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 1 subsidiair en feit 2 meer subsidiair).
Dit betekent dat resteert feit 3 meer subsidiair (overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994). Met betrekking tot het daaronder ten laste gelegde overweegt de rechtbank – ambtshalve – als volgt.
Het openbaar ministerie heeft – door de tenlastelegging op te stellen zoals de onderhavige en daar ook onder de huidige omstandigheden (na vernietiging van de auto), aan vast te houden – kennelijk de bedoeling gehad de rechtbank te vragen zich in deze volgorde over de beschuldiging uit te laten.
De verdediging heeft het openbaar ministerie bij meerdere gelegenheden uitgenodigd de tenlastelegging aan te passen door de zwaarste beschuldigingen (daar waar opzet op de dood dan wel zware mishandeling in het geding is) te laten vallen. Ook ter terechtzitting van 6 april 2012 heeft de verdediging de officier van justitie daartoe verzocht. Het openbaar ministerie heeft steeds vastgehouden aan de opbouw van de onderhavige tenlastelegging en ook ter terechtzitting van 6 april 2012 heeft de officier van justitie meegedeeld geen aanleiding te zien tot aanpassing van de beschuldiging.
De rechtbank overweegt dat uit de opbouw van de tenlastelegging en het van meet af aan daaraan vasthouden, volgt dat het openbaar ministerie vanaf het begin kennelijk slechts één doel voor ogen had, namelijk een strafrechtelijke veroordeling van verdachte ter zake van een aantal opzetdelicten. Het openbaar ministerie heeft geen blijk gegeven om – indachtig gemaakte fouten en de gevolgen daarvan voor de verdediging – zijn houding ten opzichte van de beschuldiging in heroverweging te willen nemen. De rechtbank is van oordeel dat aan het openbaar ministerie – op grond van deze handelwijze en hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overige ten laste feiten – ook het recht is komen te vervallen om verdachte voor het onder 3 meer subsidiair ten laste gelegde te vervolgen. Ook voor dit feit zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank overweegt voorts dat, indien de rechtbank zou hebben beslist tot ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van feit 3 meer subsidiair, niet zonder meer tot een oordeel gekomen zou kunnen worden: voor een uitspraak of het feit bewezen zou kunnen worden had nog nader onderzoek verricht moeten worden naar de vraag of verdachte – uitgaande van een defect aan de auto – anders had moeten en kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Het openbaar ministerie heeft echter dergelijk toegespitst onderzoek niet laten verrichten.
De rechtbank zal derhalve in dit uitzonderlijke geval de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte wat betreft de gehele tenlastelegging.
Tot slot hecht de rechtbank eraan het volgende op te merken.
De rechtbank is zich ten volle bewust dat het ongeval de dood van een jongeman en (zeer) ernstig letsel bij meerdere personen heeft veroorzaakt. De schok en gevolgen van dit ongeval zijn door velen gevoeld. Voor de nabestaanden en de gewonden zal dit een leven lang voelbaar blijven. Voor alle betrokkenen bij het ongeval zal het naar verwachting onbevredigend zijn dat de rechtbank geen uitspraak doet over de schuldvraag en dat de strafrechtelijke procedure eindigt met een niet-onvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Echter, nu het openbaar ministerie een dergelijk ernstige inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van een goede procesorde als in de onderhavige zaak, kan er voor verdachte geen sprake meer zijn van een eerlijk proces, het meest fundamentele uitgangspunt van het strafrecht.
Dit geconstateerd hebbend kan de uitkomst geen andere zijn dan de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, hoe onbevredigend dat, ook in de ogen van de rechtbank, ook is.