Talloncriterium

Het talloncriterium houdt in dat de politie een verdachte niet mag uitlokken om een strafbaar feit te plegen. De politie mag een verdachte niet brengen tot andere handelingen dan waarop zijn opzet was gericht.

Bij welke opsporingsbevoegdheden?

Het Talloncriterium heeft in de wet uitdrukking gevonden in de artt. 126h lid 2, 126i lid 2, 126p lid 2, 126q lid 2, 126w lid 3, 126x lid 3, art. 126ij lid 3, 126zd lid 2 en 126ze jo. 126h lid 2 Sv. Al deze artikelen hebben betrekking op in de wet geregelde bijzondere opsporingsmethoden, namelijk (kort gezegd) infiltratie en pseudokoop.

Ook bij andere opsporingsbevoegdheden kan het talloncriterium worden toegepast.
De genoemde bepalingen vormen de uitdrukking van een algemeen beginsel, een beginsel dat ook gelding heeft als de wetgever het niet nodig heeft gevonden de desbetreffende opsporingsmethode in de wet te regelen, zoals we bijvoorbeeld zien bij de inzet van lokmiddelen. Deze “buitenwettelijke” methoden worden gereguleerd door ongeschreven rechtsbeginselen.

Talloncriterium in uitspraken EHRM

In strafzaken kan de advocaat een beroep doen op art. 6 EVRM en meer in het bijzonder op de zaak Vanyan tegen Rusland, EHRM 15 december 2005 (applic. nr. 53203/99), gepubliceerd in EHRC 2006, p. 278-286 met noot Spronken. Dit arrest bouwt voort op de zaak Teixeira de Castro tegen Portugal, EHRM 9 juni 1998, NJ 2001, 471 m.nt. Kn. Beide arresten hadden betrekking op het optreden van under cover-operaties in drugszaken. De vraag is of de betekenis van de arresten daartoe is beperkt. In Teixeira de Castro overwoog het Hof (§ 6):

“The use of under cover agents must be restricted and safeguards put in place even in cases concerning the fight against drug trafficking. While the rise in organised crime undoubtedly requires that appropriate measures be taken, the right to a fair administration of justice nevertheless holds such a prominent place (…) that it cannot be sacrificed for the sake of expedience. The public interest cannot justify the use of evidence as a result of police incitement.”

Het gebruik van het woord “even” in de eerste regel maakt duidelijk dat de inzet van under cover-agenten niet alléén met waarborgen moet zijn omkleed als het gaat om de bestrijding van drugscriminaliteit. Het is veeleer de vraag of de inzet van dergelijke agenten bij het tegengaan van minder ernstige vormen van criminaliteit wel een “appropriate measure” kan worden genoemd. De overweging mondt dan ook uit in een algemeen principe: het publieke belang kan het gebruik van bewijs dat verkregen is door “police incitement” nooit rechtvaardigen.

De Europese invulling van het Talloncriterium geeft de uiterste grens aan van wat nog behoorlijke opsporing kan worden genoemd. Het gaat bij het instigatieverbod bovendien niet alleen op het recht van het individu op een fair hearing, maar ook om de zin en de zuiverheid van de rechtshandhaving. Voorkomen moet worden dat de criminaliteitsbestrijding wordt “geperverteerd tot repressie van door de politie zelfstandig gegenereerde criminaliteit”, aldus Corstens (5e druk, p. 448). Een en ander vraagt op nationaal niveau om een belangenafweging waarvan de uitkomst niet naadloos hoeft samen te vallen met wat art. 6 EVRM eist. Bij die belangenafweging spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijke rol.

Talloncriterium en ‘police incitement’

De vraag is wanneer van “police incitement” kan worden gesproken. De essentie van de overwegingen van het EHRM is dat het politieoptreden niet een zodanige invloed op de betrokkene mag uitoefenen dat deze daardoor tot het plegen van het strafbare feit wordt bewogen.

Bij het oordeel of het politieoptreden behoorlijk was, lijkt het EHRM van belang te vinden of de opsporingsambtenaren van te voren kennis hadden van een eventuele predispositie van de betrokkene.

Op wie wat de uitlokking gericht?

Soms zal de officier van justitie aanvoeren dat de uitlokking niet was gericht op een bepaald persoon, maar dat maakt voor de definitie van uitlokking geen verschil: uitlokking is uitlokking, of die nu gericht is of ongericht. Ook door ongerichte uitlokking kan iemand gebracht worden tot handelingen waarop zijn opzet niet was gericht. Ook door ongerichte – niet op één specifiek persoon gerichte – uitlokking kan het Talloncriterium worden geschonden.

Bewijslast uitlokking

Als een uitlokkingsverweer niet geheel onwaarschijnlijk is, is het aan de officier van justitie om te bewijzen dat er geen sprake was van uitlokking. Bij het uitblijven van een dergelijk bewijs is het de taak van de rechter om de feiten te onderzoeken en de nodige stappen te nemen om de waarheid te achterhalen om te kunnen vaststellen of er sprake was van uitlokking. Als wordt vastgesteld dat daarvan sprake was, dient de rechter daaraan gevolgen te verbinden. Dit volgt uit de uitspraak EHRM 5 februari 2008, NJ 2008, 499 (Ramanauskas tegen Litouwen).

 

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden