Gelogen over inzet observatiepand
Schending van behoorlijke procesorde nu door verbalisanten – waaronder de operationeel leider onderzoek – bij de rechter-commissaris in strijd met de waarheid is verklaard over inzet observatiepand, hetgeen leidt tot strafvermindering van 3 maanden. Bovendien constatering vormverzuim nu eenmalig geen proces-verbaal is opgemaakt van observatie woning van verdachte. Het beroep op niet-ontvankelijkheid OM wegens handelen in strijd met de verbaliseringsplicht (artt. 152 en 126aa Sv) wordt verworpen. Niet is komen vast te staan dat politie of justitie bemoeienis hebben gehad met de inzet door adviseur Stadsmariniers van een bloempotcamera gericht op woning van de verdachte. Het verweer strekkende tot volledige bewijsuitsluiting en dus vrijspraak wegens gestelde onrechtmatige stelselmatige observatie (126g Sv) wordt verworpen nu observaties beperkt waren tot waarnemen van gedragingen die door een ieder vanaf openbare weg konden worden waargenomen en niet gezegd kan worden dat door observaties een min of meer volledig beeld van aspecten van verdachte’s leven is verkregen. Verdachte wordt veroordeeld voor handelen in strijd met de Opiumwet (bezit en langdurige drugshandel vanuit woning) en voor het aanwezig hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie tot 30 maanden gevangenisstraf waarvan 10 maanden voorwaardelijk (Rb Rotterdam, 31 mei 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6878).
Verweer advocaat
Door de advocaat is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat in strijd met artikel 152 en artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (Sv) cruciale informatie omtrent ingezette opsporingsmethoden niet is gerelateerd in processen-verbaal. Daarnaast staat er informatie in ambtsedig opgemaakte processen-verbaal die in strijd is met de waarheid. Zo staat in het proces-verbaal van relaas dat er maar één eerdere observatie is geweest, terwijl dat niet het geval was.
Het observatietraject is aanvankelijk doelbewust buiten het dossier gehouden en eerst op verzoek van de verdediging rijkelijk laat en zeer summier gerelateerd. Van het leeuwendeel van de observaties is geen proces-verbaal opgemaakt, zoals van de observaties vanuit een speciaal geprepareerde observatiewagen van de ROG of van de inzet van een observatiewoning. Door dit alles is de controle op het verloop van het opsporingsonderzoek belemmerd en over dat verloop is tot op heden nog steeds geen volledige duidelijkheid verschaft. Tot slot is de officier van justitie tot aan de actiedag van 22 januari 2010 niet in kennis gesteld van de ingezette opsporingsmethoden en is aan hem voor de inzet daarvan geen toestemming gevraagd.
Overwegingen rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot de door de advocaat gevoerde verweren als volgt overwogen:
I.
Artikel 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaalopmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals thans gedefinieerd in artikel 132a Sv, is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek.
Voorts geldt dat artikel 152 Sv slechts ziet op het door het Wetboek van Strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat die bepaling niet van toepassing is in een daaraan voorafgaande fase van het onderzoek. Hoewel een wettelijke voorziening omtrent verslaglegging van de verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren in die onderzoeksfase ontbreekt, zal – al naar gelang de aard en de omvang van het in die fase verrichte onderzoek – verslaglegging in enigerlei vorm nochtans niet achterwege mogen blijven. Ingeval een opsporingsonderzoek volgt, zal bij het opmaken van processen-verbaal op de voet van artikel 152 Sv immers zo nodig moeten kunnen worden teruggegrepen op hetgeen voorafgaand aan het opsporingsonderzoek is verricht en bevonden. Voorts geldt ook hier dat, indien nadere opheldering wordt verzocht omtrent bepaalde feiten en omstandigheden, op een zodanig verzoek doeltreffend moet kunnen worden gereageerd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN: BL5629).
II.
In het proces-verbaal van relaas d.d. 25 januari 2010 staat vermeld dat de aanleiding voor het instellen van een onderzoek heeft bestaan uit klachten van buurtbewoners omtrent de overlast die veelal verslaafde bezoekers van het pand [pand] zouden veroorzaken. De raadsman heeft op de zitting van 4 mei 2010 verzocht om de politiemutaties betreffende klachten van buurtbewoners aan het dossier toe te voegen. Bij proces-verbaal van 5 mei 2010 heeft verbalisant [verbalisant] een overzicht gegeven van de inhoud van deze politiemutaties. De rechtbank is van oordeel dat van een opsporingsonderzoek op dat moment nog geen sprake was. Het door [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal bevat voorts voldoende informatie om de onder I, tweede alinea, bedoelde opheldering te kunnen geven.
III.
Voorafgaand aan de zitting van 10 juni 2010 is aan het dossier een bundel documenten toegevoegd waar op het voorblad onder andere staat vermeld: “Betreft: PV’s observatie als genoemd op pagina 2 van het relaas (pv nr. [nummer])”. Op grond van de in deze processen-verbaal genoemde informatie, waaronder de omstandigheid dat verbalisant [verbalisant 2] op 7 augustus 2009 door een buurtbewoonster is aangesproken en te horen kreeg dat er een dealer in de [adres] actief was en dat deze zou wonen op huisnummer [nummer], was er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval vanaf dat moment een redelijk vermoeden van schuld dat de bewoner van dit perceel zich schuldig maakte aan verkoop van harddrugs. Op 21 september 2009 (gedurende 2 uur) is het betreffende pand voor het eerst gericht onder observatie genomen. Vanaf dat moment moet worden gesproken van een opsporingsonderzoek en diende het bepaalde in artikel 152 Sv te worden nageleefd. Gebleken is dat voorts gericht is geobserveerd op 27 oktober 2009 (gedurende 1 uur), 5 november 2009 (tijdsduur niet vermeld) en 27 november 2009 (gedurende 3-3,5 uur). Kort na ieder van deze observaties is daarvan proces-verbaal opgemaakt, zodat aan artikel 152 Sv is voldaan. Anders dan de raadsman heeft gesteld behoefde niet te worden geverbaliseerd dat gebruik was gemaakt van een observatiewagen en een observatiewoning (vgl. HR 5 december 1995, NJ 1996/422).
IV.
Voorts is er geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat de politie of de officier van justitie van zins zijn geweest het voortraject af te schermen door de precieze inhoud van de mutaties en de evengenoemde processen-verbaal van observaties niet onmiddellijk aan de processtukken toe te voegen. Anders dan de raadsman leidt de rechtbank dit ook niet af uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van relaas van 25 januari 2010 wordt gesproken over hetgeen uit een (en niet: één) observatie is gebleken. Kennelijk is ervoor gekozen om op deze wijze in sterk samenvattende zin de bevindingen te relateren afkomstig van verschillende observaties. Deze wijze van formuleren leidt – zo is ook gebleken – tot onduidelijkheid bij rechtbank en procespartijen en bevordert niet een transparante weergave van het opsporingsonderzoek. Het zou daarom sterk de voorkeur verdienen om in de toekomst, indien het opsporingsonder¬zoek zulks toelaat, reeds bij aanvang een duidelijker en vollediger weergave te geven van de aanleiding van de zaak en de opsporingshandelingen die hierop zijn geënt.
V.
Gelet op hetgeen onder I, eerste alinea, is verwoord, is door verbalisant [verbalisant 3] echter wel ten onrechte nagelaten een proces-verbaal van bevindingen op te maken van zijn observatie (vanuit het observatiepand) op 22 januari 2010. De omstandigheid dat hij toen geen bijzondere waarnemingen heeft gedaan omdat hij slecht zicht had op de woning van de verdachte, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat deze irrelevant is voor enige door de rechtbank te nemen beslissing. Immers, de omstandigheid dat de woning van de verdachte die avond opnieuw onder observatie is genomen, kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de vraag of er sprake is geweest van stelselmatige observatie waarvoor een bevel ex artikel 126i Sv vereist was. Er is in zoverre sprake van een vormverzuim dat onherstelbaar is, nu het verbaal niet ten spoedigste is opgemaakt. De rechtbank zal echter met de constatering daarvan volstaan. Aan de hand van het verhoor van [verbalisant 3] op 27 oktober 2010 en het verhoor van zijn leidinggevende [verbalisant 4] op 10 mei 2011 is de gang van zaken op 22 januari 2010 genoegzaam duidelijk geworden, terwijl niet aannemelijk geworden is dat de verdachte in enig ander belang is geschaad.
VI.
Verder geldt dat in dit geval geen rechtsregel de politie ertoe verplichtte om de zogenaamde overlastacties te verbaliseren die de politie in de wijk waarin de verdachte woonde, nu deze niet specifiek waren gericht op de woning van de verdachte of diens persoon.
VII.
Dat er andere – op de woning van de verdachte of diens persoon gerichte – observaties hebben plaatsgevonden die niet zijn geverbaliseerd, is niet aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat er door de officier van justitie bevoegdheden zijn toegepast waarvan de resultaten niet op de voet van artikel 126aa, eerste lid, Sv in het dossier zijn gevoegd.
VIII.
De rechtbank is, met de verdediging, wel uitermate kritisch op de wijze waarop de politie de informatie heeft ¬verschaft over het gebruik van het observatiepand aan de [adres 2]. Vanaf het verhoor van verbalisant [verbalisant] bij de rechter-commissaris op 6 mei 2010 en de zitting van 10 juni 2010 kon er bij het Openbaar Ministerie en de politie geen misverstand over bestaan dat er vragen waren gerezen over de wijze van observeren, welke vragen de verdediging en de rechtbank ook daadwerkelijk beantwoord wilden zien. In plaats van zonder omhaal volledige openheid van zaken te geven, hebben verschillende verbalisanten slechts mondjesmaat en pas na meerdere verhoren bij de rechter-commissaris inzicht gegeven in het observatietraject en dan in het bijzonder over het observatiepand, waarvan men aanvankelijk zelfs deed voorkomen dat van het gebruik daarvan in deze zaak geen sprake was geweest.
In het bijzonder valt op dat verbalisant – en tevens operationeel leider van het onderzoek – [verbalisant] op 28 september 2010 bij de rechter-commissaris met zoveel woorden heeft verklaard dat hij noch persoonlijk noch als coördinator gebruik heeft gemaakt dan wel heeft laten maken van een observatiepand op het [adres 2]. Uit zijn (inmiddels derde) verhoor bij de rechter-commissaris van 10 mei 2011 is naar voren gekomen dat hij er naar eigen zeggen eenmaal weer terug op het bureau achter kwam dat hij die dag een enorme vergissing had gemaakt, maar dat hij hiervan vervolgens op geen enkele wijze direct en uit eigen beweging melding van heeft gemaakt. Het is pas naar voren gekomen in zijn aanvullend proces-verbaal van 21 december 2010 dat is opgemaakt op verzoek van de rechtbank na de zitting van 30 november 2010. Dit bevreemdt temeer nu [verbalisant] in zijn proces-verbaal d.d. 1 november 2010 wel uitgebreid zijn beklag heeft gedaan over andere zaken die zich tijdens het verhoor van 28 september 2010 hebben voorgedaan. De rechtbank sluit niet uit dat het niet willen prijsgeven van bepaalde opsporingstechnieken de drijfveer van de bedoelde verbalisanten is geweest.
Het is echter aan de rechter-commissaris om te bepalen welke vragen in het kader van de waarheidsvinding beantwoord dienen te worden en op welke vragen het antwoord belet mag worden. Het in strijd met de waarheidbeantwoorden van concrete vragen van de rechter-commissaris naar het observatiepand levert een schending van de behoorlijke procesorde op. Deze handelwijze van bedoelde opsporingsambtenaren is uiterst kwalijk en zeer onprofessioneel. Het heeft er bovendien toe geleid dat het onderzoek ter terechtzitting meermalen geschorst moest worden, waardoor de verdachte onredelijk lang op de inhoudelijke behandeling van zijn zaak heeft moeten wachten en een ongebruikelijk lange periode in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en aldus nadeel heeft ondervonden van dit – niet herstelbare – vormverzuim. De handelwijze van de verbalisanten heeft evenwel voor het overige geen invloed gehad op de verdere vervolging van de verdachte. Het algemene belang (en niet alleen dat van de verdachte) van een correct optreden door de politie en dus van het geschonden voorschrift is groot, anderzijds moet dat belang worden afgewogen tegen het evenmin geringe belang van de maatschappij bij vervolging en berechting van de verdachte gelet op de ernst van de tenlastegelegde feiten, te weten langdurige drugshandel vanuit een woning. Bij deze afweging dient het laatstgenoemde belang te prevaleren. Het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wordt verworpen (vgl. HR 24 oktober 1995 (Coral Sea), NJ 1996/484).
De rechtbank is tegen deze achtergrond echter wel van oordeel dat deze schending van de behoorlijke procesorde moet leiden tot een strafvermindering van drie maanden.
< Terug naar Observatie< Terug naar Verbaliseringsplicht